|
|
De Biologie van de bij
De kop bestaat uit:
- twee sprieten (voelsprieten of antennes) voor reuk en tastzin (3)
- twee complexogen of samengestelde ogen, die bij de dar zeer groot zijn, samengesteld uit facetogen (2)
- drie enkelvoudige of puntogen, voor waarneming op korte afstand en lichtmeting (1)
- de monddelen
- 1 bovenlip (labrum) (4)
- 1 paar bovenkaken (mandibula's) voor manipulatie van nectar, honing, stuifmeel en was (8)
- 1 paar onderkaken (maxilla) waarvan een verlengd gedeelte met onderliptasters een buis vormt (5)
- 1 onderlip (labium) (6) met lange tasters (palpus) en een gootvormige tong (glossa).
De tong, in rust teruggeklapt, is hol en aan het einde lepelvormig, lengte tussen 5 en 8 mm afhenkelijk van het
ras, bij de koningin en de darren is de tong korter (7). Samen met de onderkaken vormt de onderlip een
systeem waarmee de nectar opgelikt en opgezogen kan worden.
Het borststuk of de thorax
Het borststuk bestaat uit drie segmenten die moeilijk te onderscheiden zijn:
- 1ste segment bevat twee voorpoten (poetspoten) met poetsrichting om de sprieten te reinigen.
De poten zijn voorzien van functionele onderdelen; een uitsteeksel van de scheen en een inkeping waarop
een kam met haren
- 2de segment bevat twee middenpoten (loopoten) en een paar vleugels. De poten bezitten
functionele onderdelen; het uiteinde van de scheen is gewapend met een spoor om was op te halen uit de klieren.
- 3de segment bevat twee achterpoten (verzamelpoten) en een paar vleugels. De verzamelpoten zijn
voorzien van een stuifmeelkam en -korfje
De voor- en achtervleugels haken in elkaar tijdens het vliegen. Ze zijn voorzien van aders die adembuizen, zenuwen en
bloedvaten. De beadering is specifiek en wordt gebruikt voor identificatie. (de cubitaalindex)
Alle poten bezitten klauwtjes en zuignapjes. Ze bezitten de karakteristieke indeling van een insektepoot:
heuplid, dijring, dij, scheen en een vijfledige voet.
Het achterlijf telt tien segmenten, waarvan de laatste drie sterk vervormd zijn en verborgen onder het zevende segment.
De segmenten 2 t.e.m. 7 hebben elk een paar kleine ademopeningen.
Werkbijen en koningin bezitten een angel, de darren niet. Deze bestaat uit een gootje waarin twee naalden op en neer bewegen.
Het gif uit de gifklier wordt via de gifblaas in de wonde ingespoten. De naalden dragen weerhaken waardoor bij het steken de
naald bij gewervelde dieren blijft vastzitten. De bij verliest dan haar angel, wordt aldus gekwetst en sterft.
Terug naar "Bijen"
|
|